De stoel waar ik in woon,
met de afdruk van tanden
in het zongebleekte vilt,
waarop het geschenk beschonken lag,
het weke hoofd , ongewild,
precies passend
in de oude kuil.
Die stoel.
De tafel, waaraan ik schuif,
-met zachtroze poten-
met drammers, zuipers
duifjesjagers.
De tafel die we dekten,
als ezels, balkend en breiend
ver strekkend, vrijend.
Bevrijdend was het.
Niet.
Die tafel.
Die stoel.
En het wafelijzer,
de koudste van wij drie, die
ons zijn hete mond toe hield.
Ze zullen gloeiend spreken
vanavond nog, als jouw
zwarte hypnoseoog
de sterkte van mijn wil vernielt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten